
Jurisprudentie
AX2068
Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509281/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509281/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskalverenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 september 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2005, beroep ingesteld.
Uitspraak
200509281/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonpaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Best,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskalverenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 september 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.G.M. Middeldorp en R.J.F. Wolf, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door A. van de Heijning.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake strijd met het bestemmingsplan niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Bij het bestreden besluit is vergund een uitbreiding van de inrichting met een nieuwe stal voor 336 stuks vrouwelijk jongvee en twee extra sleufsilo's ten behoeve van snijmaïs.
2.5. Appellante voert in haar beroepschrift aan dat zij vanwege de bij het bestreden besluit vergunde nieuw te bouwen stal vreest voor visuele hinder.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.6. Appellante stelt dat de situering van de nieuwe stal in strijd is met de Welstandswet. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.7. Appellante heeft bezwaren aangevoerd met betrekking tot de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden. Zij betoogt dat een aantal geluidaspecten niet in het akoestisch onderzoek, uitgevoerd door adviesbureau de Haan B.V., van 19 januari 2005 met kenmerk H.04.270 (hierna: het geluidrapport), is meegenomen. Hiertoe voert zij aan dat de nieuw te bouwen stal door het toegepaste ventilatiesysteem voor meer geluidoverlast ter plaatse van haar nieuwe woning [locatie] zal zorgen. In dit verband betoogt zij dat bij het akoestisch onderzoek geen metingen van diergeluiden tijdens het voeren in deze stal zijn verricht en dat het laden en lossen van dieren tijdens de nachtperiode voor meer overlast zal zorgen. Wat dit laatste betreft voert zij nog aan dat de frequentie hoger dan vijf keer per jaar zal zijn. Daarnaast stelt zij dat de algemene tractoruren voor het laden van maïs niet in de representatieve bedrijfssituatie zijn meegenomen en dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat de twee vergunde extra sleufsilo's voor de opslag van maïs dichter bij haar woning zullen komen.
2.7.1. In hetgeen appellante heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder wat de algemene tractoruren voor het laden van maïs en de twee vergunde extra sleufsilo's voor de opslag van maïs betreft niet op goede gronden van de juistheid van het geluidrapport heeft kunnen uitgaan. Uit het geluidrapport blijkt dat deze tractoruren in de representatieve bedrijfssituatie zijn meegenomen. Wat de frequentie van het laden en lossen van dieren tijdens de nachtperiode betreft, overweegt de Afdeling dat in het geluidrapport en de aanvraag staat dat het laden en lossen vijf keer per jaar plaatsvindt. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maken deze stukken deel uit van de vergunning. Voor zover appellante vreest dat de vergunning op bovenstaande punten niet zal worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
Voor de bestaande stal heeft verweerder aanvullend berekend wat de geluidbelasting is ter plaatse van de nieuw gebouwde woning van appellante met de langsgevel- en nokventilatie volledig geopend vlak voor het voeren van de dieren. Verweerder is bij deze berekening terecht uitgegaan van de bestaande stal aangezien deze stal dichter bij de woning van appellante ligt dan de nieuw te bouwen stal.
Blijkens de in voorschrift 9.1.1 en 9.1.2 gestelde geluidgrenswaarden (respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau) dient de geluidbelasting te worden gemeten ter plaatse van de gevel van, voor zover hier van belang, de woning [locatie]. In het geluidrapport en de voornoemde aanvullende berekening van verweerder is rekening gehouden met de inmiddels nieuw gebouwde woning van appellant. Voor de berekening van de geluidbelasting is hiervoor uitgegaan van het in het geluidrapport aangegeven immissiepunt 5. Blijkens het geluidrapport en het verhandelde ter zitting ligt dit immissiepunt echter verder van de inrichting af dan de gevel van de betreffende woning. Dit is door verweerder niet weersproken. Derhalve is verweerder bij zijn berekening uitgegaan van een verkeerd immissiepunt en is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
2.8. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het aspect geluidhinder in het onderhavige geval bepalend is voor de vraag of de in het geding zijnde vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake strijd met het bestemmingsplan betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Best van 5 juli 2005;
IV. gelast dat de gemeente Best aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
154-517.